Internationale Allure
Misschien wel vaker dan met zijn taal, wordt Friesland tegenwoordig met zijn landschap geassocieerd. Na de Tweede Wereldoorlog begonnen schilders op een vaak eigen, expressionistische manier het Friese landschap uit te beelden. De belangrijkste onder hen was Gerrit Benner (1897-1981). Deze in Leeuwarden geboren autodidact, opgeleid als huisschilder, ontwikkelde zich tot een kunstschilder van internationale allure. Zijn schilderijen werden bewonderd van Sint Petersburg tot Barcelona en van São Paulo tot Osaka en hij kreeg vele prestigieuze prijzen. In Leeuwarden nam hij – met vallen en opstaan – zijn artistieke aanloop, als vrije kunstenaar vestigde hij zich in het midden van de jaren vijftig in Amsterdam.
Karel Appel en Corneille
Nog voor de oorlog bezocht Benner, het was in het gezelschap van zijn collega-schilders vader en zoon Andries en Bouke van der Sloot, mogelijkerwijs een tentoonstelling van de Vlaamse expressionist Constant Permeke. In het door hem geliefde Liwwadders hield Gerrit zijn beide stadgenoten toen voor: ‘Kiek, wat die man ken, mut ik oek kenne.’ Kort na de oorlog – in 1946 te Groningen, bij een verzamelaar thuis – kreeg Benner zijn eerste eenmanstentoonstelling. Inmiddels had hij intensief kennis genomen van de persoon en het werk van de Groningse graficus Hendrik Nicolaas Werkman. Typerend is de volgende anekdote. Werkmans dochter stuurde in datzelfde jaar 1946 twee jonge kunstenaars vanuit Groningen naar Benner in Leeuwarden. De schilder en zijn vrouw wandelden toevallig door Leeuwarden toen ze het duo met hun opvallende artistieke kleding in het vizier kregen. Spoorslags repten ze zich naar huis want, zo wist Gerrit: ‘deze gasten komen voor mij’. Het bleken Karel Appel en Corneille te zijn. Later werkte Benner in het voormalige Amsterdamse atelier van Appel, die hem typeerde als ‘een rasschilder met een noordse fabelachtige kant in zijn werk’.
Dromerige sprookjeswereld
De weinige werken van Benner die uit de vooroorlogse tijd bewaard zijn gebleven, kenmerken zich door een realistische stijl in een vrij somber palet. Na de oorlog ontwikkelde hij een lyrisch expressionisme dat zich kenmerkte door heldere expressieve kleuren. Gevoed door met de natuur verbonden emoties en verlangens, creëerde Benner toen in zijn kunst een dromerige sprookjeswereld. Door de verhuizing naar Amsterdam kwam hij in intensiever contact met de sfeer en het werk van de Cobra-schilders. Het stimuleerde hem tot vrijere expressie en tot dikker in de verf gezette doeken. De band met de natuur en met het Friese landschap kon en wilde hij niet loslaten. Steeds opnieuw gebruikte hij elementen uit dat landschap – koeien, paarden, land, wolken, water – om een wondere wereld te scheppen. Deze doeken zijn meestal groen, blauw en grijs van kleur, met soms een rood of geel accent. Een geheel non-figuratieve kunstenaar is Benner nooit geworden. Uit Benners werk spreekt voor velen dezelfde troost die ook de landschapskunst van zijn vroeg-twintigste eeuwse Friese voorganger Jan Mankes zo kenmerkte
Landschappen
Omstreeks 1970 reisde Benner regelmatig weer naar Friesland. In de periode daarvoor was hij een weg ingeslagen waarin hij, op een nog soberder en meer verinnerlijkte manier én met nog minder materiaal (verf en elementen), juist zoveel mogelijk expressie in zijn landschappen trachtte aan te brengen. Naarmate hij vaker in het buitenhuis van zijn oudste zoon in Gaasterland logeerde, kwam er meer terug van de lyriek, van de paardjes en vogels uit zijn eerdere werk. Zelf verklaarde Benner eens: ‘Soms benauwt de wereld me en dan kom ik altijd terug bij de natuur, de bron van alle dingen’.