Stamrecht
Net als iedere Germaanse stam, hadden de Friezen een eigen stamrecht. Dat zal niet veel afgeweken hebben van dat van andere Germaanse stammen. Na ongeveer 1100 krijgt het recht van de Friezen echter steeds meer eigen trekken. Dan begint zich ook een soort van Friese rechtsideologie te ontwikkelen, die inhoudt dat het eigen recht moet worden gezien als een godsgeschenk, even kostbaar als het christelijk geloof. Godsgeschenk of niet, in 1504 werd het Oudfriese recht, tenminste in Westlauwers Friesland, in één keer afgeschaft.
Lex Frisionum
In opdracht van de Frankische koning is rond 800 een schriftelijke inventarisatie opgemaakt, in het Latijn, van het Friese stamrecht uit die tijd. De tekst, bekend als de Lex Frisionum, is het oudst bewaard gebleven rechtsdocument uit de Friese geschiedenis. Het is in hoofdzaak een opsomming van schadevergoedingen voor het toebrengen van verwondingen. De tekst heeft een duidelijk christelijke inslag, al kunnen er ook heidense elementen worden aangewezen: de toegestane kindermoord en een sacrale vorm van doodstraf voor de tempelschender. Het geldingsgebied is in drieën opgedeeld: van Sinkfal (bij Cadzand in Vlaanderen) tot Vlie, van Vlie tot Lauwers en van Lauwers tot Wezer.
De dertien asega’s
De verheerlijking van het Friese recht, dat dan landrecht wordt genoemd, is vooral een zaak van de veertiende en vijftiende eeuw, dat wil zeggen de tijd van de Friese vrijheid. Dan komt ook de claim op dat de Friezen hun landrecht van God zouden hebben gekregen, via Christus en Karel de Grote. Dat wordt tot uitdrukking gebracht in de sage van de dertien asega’s: twaalf ‘voorsprekers’ van de Friezen, die door de dertiende (Christus) in het recht worden onderwezen.Twee dingen vallen op. In de eerste plaats het feit dat een deel van het Oudfriese recht – in het bijzonder twee teksten, de Zeventien Keuren en de Vierentwintig Landrechten – geldt voor heel het Friese gebied, dat dan nog loopt van Vlie tot Wezer, ook al is dat politiek gezien geen eenheid. Ten tweede dat het landrecht dateert uit de tijd van de Friese vrijheid. In verscheidene oudere rechtsteksten komen wij de voor het ‘klassieke’ Oudfriese procesrecht zo typerende asega tegen, die als kenner van het volksrecht op aanwijzing van de rechter bij elke stap in de procedure een oordeel uitspreekt. In de tijd van de Friese vrijheid zijn er al geen asega’s meer.
Oude Druk
In de laatste jaren van de Friese vrijheid is er een boek gedrukt waarin de ‘canon’ van het Oudfriese landrecht, bestaande uit twintig teksten, is opgenomen. Deze zogenaamde Oude Druk van het Friese Landrecht is rond 1485 vervaardigd, in opdracht van een onbekende privépersoon of overheidsinstantie. Het is niet alleen het eerste Friestalige boek dat in druk is verschenen, maar in West-Europa ook een van de eerste landrechten die in gedrukte vorm uitkwamen. Alleen daarom al is het een monument, niet alleen van het Oudfriese recht, maar ook van de Friese taal. Naast enkele algemeen-Friese, zijn er alleen Westlauwerse teksten in opgenomen, met als belangrijkste het Oudere en het Jongere Skeltarecht. Ook het verhaal van de dertien asega’s is erin te vinden.
Romeins recht
Het afschaffen van het Oudfriese recht, dat trouwens heel wat meer omvatte dan de twintig teksten van de Oude Druk, is een gevolg van de ondergang van de Friese vrijheid. In 1504 stond Westlauwers Friesland sinds zes jaar onder het bewind van de hertog van Saksen. Toen die de keuze gaf tussen het Saksische en het Romeinse recht, werd er gekozen voor het Romeinse. Opvallend is dat de Ommelanders en de Oost-Friezen nog wel eeuwenlang aan het Oudfriese recht hebben vastgehouden.