Agrarische sector
Friesland is in nog geen eeuw tijd veranderd van een overwegend agrarisch gewest, in een regio waar nog maar een hele kleine minderheid zijn bestaan in de landbouw vindt. In 1920 werkte ongeveer 44% van de Friese beroepsbevolking in de agrarische sector, in 1995 nog maar zo’n 7%. Tegelijk met deze ontwikkeling is het demografisch zwaartepunt van de provincie verschoven van het westen naar het oosten. De Bouwhoek, het Lage Midden en de Greidhoek boden aan het eind van de eeuw minder werkgelegenheid dan in 1930. De Woudhoek daarentegen werd als woon- en werkgebied van steeds meer belang.
Export
Het sterk agrarische Friesland van voor de Tweede Wereldoorlog leefde economisch gezien niet in een isolement. Het maakte deel uit van de modern-industriële wereld. Er was, verspreid over een groot aantal plaatsen, ook wel aardig veel kleine industrie. De veehouderij was helemaal op de export gericht. Toch stootte de agrarische sector steeds meer mensen af. Dat had vooral te maken met economische tegenslagen, zoals de crisis in de jaren 1929-1940, maar ook met de concurrentie van efficiënter producerende boeren in Canada, de Verenigde Staten, Australië en Nieuw-Zeeland.
Economisch-Technologisch Instituut voor Friesland
De provinciale en gemeentelijke overheden in Friesland hadden voor de oorlog geen aandacht voor industrialisatie als middel tot verbetering van de werkgelegenheid. Misschien had dat te maken met een anti-industriële mentaliteit in die kringen. De regering in Den Haag liep er evenmin warm voor. In kringen van de socialistische SDAP en de vakbond NVV werd er echter anders over gedacht. In hun Plan van de Arbeid van 1935 pleitten ze voor industrialisatie. Ook waren er in de jaren dertig initiatieven in Noord-Limburg en Noord-Holland om te komen tot het oprichten van een eigen provinciaal economisch-technologisch instituut. Pas kort na de oorlog werd er ook in Friesland zo’n onderzoeksinstelling geopend: het Economisch-Technologisch Instituut voor Friesland (ETIF). Daarna kwam in Friesland ook een bewuste industrialisatiepolitiek van de grond.
Philips
Door een sterke groei van de zuivelproductie en van de voedings- en genotsmiddelenindustrie nam tussen 1947 en 1953 de agrarische werkgelegenheid eerst nog toe. Maar dat was slechts tijdelijk. De steeds sterker doorzettende rationalisatie en mechanisatie van het boerenbedrijf leidde in hoog tempo tot het afstoten van arbeidskrachten. Die konden in eerste instantie voor een flink deel in de industrie terecht. Dat betekende voor een groot aantal kleine boeren en arbeiders (mannen en vrouwen) uit de dorpen een enorme omschakeling. In hun armoede waren ze toch gewend aan een hoge mate van vrijheid, die ze nu kwijtraakten.
Stadsgroei
De omschakeling van landbouw naar industrie lag in de jaren vijftig. Belangrijk was vooral de grootschalige industrialisatie van de Wouden waar toen een begin mee werd gemaakt. Centraal voor deze ontwikkeling stond Drachten, waar in 1949 de eerste steen werd gelegd voor een montagewerkplaats van Philips. Die groeide uit tot een volledige scheerapparatenfabriek en dat trok weer andere bedrijven aan. In een kwart eeuw tijd groeide Drachten uit tot een plaats met 35.000 inwoners, drie-en-een-half keer zo groot als in 1950. In 1968 werkte ongeveer de helft van de Friese industriearbeiders in Leeuwarden, Sneek, Drachten en Heerenveen. De groei van deze kernen ging ten koste van de industrie in de kleine plaatsen.
Schaduwkanten
Deze nieuwe werkgelegenheidsstructuur had ook zijn schaduwkanten. Een flink deel van deze industrie werd gevormd door arbeidsintensieve en daardoor conjunctuurgevoelige bedrijven. Filiaalbedrijven van grote concerns werden in tijden van economische neergang afgestoten. De hoofdvestigingen van de nieuwe bedrijven bleven meestal ergens anders. Bij de nieuwe werkplekken ging het vooral om laagbetaald werk en dat had een ongunstige invloed op de inkomensachterstand in Friesland.De dienstensector (verzekeringen, onderwijs, recreatie) heeft door het scheppen van nieuwe banen ongetwijfeld bijgedragen aan de versterking van de Friese economie, maar kon de teruggang aan werk in de landbouw en industrie niet volledig opvangen. Daarbij kon verder gebouwd worden op de belangrijke positie in handel en bankwezen, die Leeuwarden al in de eerste helft van de eeuw had.